Roman Het geheim van De Gier

Auteur: Robin Kerkhof

Hoofdstuk 8

Aan oma vertelde ik hoe moeilijk het eerste studiejaar was. Niet alleen bleek de studie veel zwaarder dan verwacht, maar om te wonen bij oom Herman was ook niet gemakkelijk. Hij was een norse, afstandelijke man, die vreselijk begon te vloeken, wanneer ik een fout maakte.

Oma glimlachte en ze zei:
“Ach ja, onze Herman, ook als kind was hij geen gemakkelijke.”

Zij herinnerde zich hoe lijp de jonge Herman werd, toen een groepje buurtkinderen een rotgrap met hem uithaalden. Wat was er gebeurd? Oma vertelde:
“Dit speelde toen jouw oom, mijn oudste zoon, tien jaar oud was, misschien elf.

Als kind vond Herman het leuk om urenlang door de natuur te zwerven, net als jij. Hij nam dan allerlei dieren mee naar huis: van kevers, spinnen en duizendpoten, die hij in potten op zijn kamer bewaarde, tot verdwaalde egeltjes, kikkers met een missend pootje en vogeltjes met een gebroken vleugel. Hij had ons schuurtje in de achtertuin in gebruikgenomen voor de verzorging van al deze dieren.

Toen hij op een dag thuiskwam met een jampot vol vliegen voor zijn spinnen en kikkers, zag hij een stel jongens aan de achterkant van het schuurtje door het raampje naar binnen kijken. Zo gauw de jongens hem zagen, gingen zij er vandoor, proestend van het lachen.

Herman liep naar de schuur en zag dat het slot was geforceerd. Hij opende de deur en bleef geschokt staan van wat hij toen zag:

Overal lagen uit elkaar gerukte kikkerlijkjes, dooie vogeltjes met bloed in de veren en in de lucht dwarrelden ontelbare veertjes. Te midden van deze ravage lag een magere zwerfhond na te hijgen van zijn blinde razernij. Zijn vacht zat vol wondjes waar de gewonde vogels hem in paniek hadden gepikt. In zijn snuit zaten stekels van de egel. Het stekelige beestje was de enige die de aanval van het roofdier had overleefd.

Herman raadde dat de groep jongens die even daarvoor bij het schuurtje naar binnen gluurden, de zwerfhond hadden losgelaten in zijn dierenhospitaal. Als kind was Herman een driftkikker. Nu kookte hij van woede, maar uiterlijk bleef hij kalm. Hij liep op de zwerfhond af, ging naast het gewonde dier zitten en omklemde met zijn rechterarm stevig zijn kop. De hond was te uitgeput om zich te verzetten.

Jouw oom plukte voorzichtig de stekels uit de hondensnuit. Het dier jankte zachtjes, maar hij liet de jongeman begaan. Hierna verzorgde Herman zijn wondjes en hij gaf hem wat te eten.

Daarna liet hij de hond vrij, maar het beest wilde liever in de buurt blijven, want nooit eerder was een menselijk wezen zo aardig tegen hem geweest. Daarom keek de hond door het hek van de tuin naar het jongmens dat bezig was om het egeltje te verzorgen.

Het diertje had alleen wat stekels verloren, maar voor de rest was hij helemaal tiptop. Herman stopte hem terug in zijn kooi met verse bladeren waar hij lekker onder kon kruipen.

Na verzorging van de enige twee dieren die de gruwelijke grap van de buurtjongens hadden overleefd, ging Herman naar de houtwal bij de dijk ten westen van ons dorp. De zwerfhond volgde hem op een afstandje. Herman zocht een stevige tak van de juiste lengte en dikte. Hij brak de zijtakken af, zodat hij een stok kreeg die voor zijn doel geschikt was. Hiermee ging hij naar het dorp met de zwerfhond in zijn voetsporen.

Herman doorzocht alle straten en pleinen tot hij de kwajongens vond, rondhangend voor Snackbar Havenzicht. Zij zagen de jonge dierenliefhebber aankomen en bereidden zich voor om hem nog wat te pesten, maar kregen hiervoor geen gelegenheid. Herman stapte recht op de oudste jongen af en gaf hem met zijn stok een keiharde stoot in zijn buik. In een pijnreflex greep de knaap naar zijn maag en in dezelfde beweging boog hij voorover. Hierop sloeg Herman hem op zijn rug en het volgende moment lag hij plat op de grond.

De andere jongens wilden hun leider helpen, maar de zwerfhond hield hen grommend en blaffend op afstand. Als een van hen dichterbij probeerden te komen, dan hapte de hond naar zijn enkels.

Intussen bleef Herman inslaan op de jongeman die hulpeloos op de grond lag. Hij sloeg en sloeg tot een paar sterke vissers, die van de haven kwamen, erin slaagden om het tienjarige ventje te overmeesteren.”

Oma vertelde dat opa woedend was op zijn oudste zoon. Hij sloot Herman twee dagen lang op in het kolenhok.

In gevangenschap kreeg mijn oom bezoek van de zwerfhond. Urenlang lag het beest daar, aan de buitenkant van de tralies tot de jongen besloot dat deze hond nu bij hem hoorde. Hij gaf hem daarom de naam Habib. Volgens een van de tweedehands boeken die Herman voor een stuiver op de rommelmarkt had gekocht, was habib het Arabische woord voor vriend.

Mijn oom deelde al zijn maaltijden met het magere dier. Op zijn beurt stal Habib worstjes van de slager en zijn buit deelde hij met zijn kersverse baasje.

Nadat Herman uit het kolenhok was vrijgelaten, waren de twee onafscheidelijk. Als mijn oom in de klas zat, dan wachtte Habib voor de school. Als hij naar het bos ging, dan ging Habib mee. Opa en oma vonden het niet goed dat de hond in huis kwam, maar zij konden niet verhinderen dat hij net achter het tuinhek sliep.

En zo leefden ze nog lang en gelukkig, zou je zo denken, maar niet volgens oma. Zij vertelde:

“Zo’n vier jaar later werd Habib aangereden door een motor. Hij stierf in de armen van zijn baasje. Herman gunde zich geen tijd voor verdriet. Iemand moest boeten voor de dood van zijn enige vriend.

De dader was de leider van de jongens die destijds de zwerfhond hadden losgelaten in het dierenhospitaal. Het werd tijd dat hij de prijs van zijn daden leerde kennen. Herman nam deze taak op zich.

De stok die enkele jaren daarvoor als wapen had gediend, lag nog steeds op zijn kamer. Met zijn zakmes sneed Herman er een scherpe punt aan. Nu had hij een speer. Hij deed zijn hemd uit en smeerde zijn bovenlijf in met modder en bladeren. Daarna schilderde hij met schoensmeer strepen in zijn gezicht. Hij zag eruit als een koppensneller uit de geïllustreerde jeugdencyclopedie waar hij vaak doorheen bladerde.

Met zijn speer in zijn hand ging hij de straat op. Hij hoefde niet lang te zoeken. Hij vond de motorrijder met zijn maten op het plein voor de kerk.

Herman rende naar hen toe. De boosdoener zag de woeste jongeman en herinnerde zich de pak slaag van vier jaar eerder. Hij sprong op zijn motor. Hij gaf gas.

Herman hief zijn speer.

De motor reed weg.

Een speer suisde door de lucht, kaatste van het achterspatbord en lag daarna werkloos op de grond.

De motor reed een hoek om en het was allemaal voorbij.

De gevluchte, achttienjarige dorpsgenoot zou nooit meer zijn gezicht in Sint-Annaland vertonen.”

Hoewel oma expliciet het gedrag van haar oudste zoon afkeurde, hoorde ik in haar stem toch ook iets van trots: tot tweemaal toe, als tienjarige en als veertienjarig, had Herman de dorpspestkop verslagen, die ouder en sterker was dan hijzelf en die ook nog kon rekenen op de steun van zijn vrienden.

Ik wilde van oma weten, wat zij hadden gedaan met het lijk van Habib. Ze zei:
“Jan, ik bedoel, jouw opa, heeft hem begraven in de achtertuin. Herman maakte een houten kruis die opa bij het graf plaatste.”

Dat kruis herinnerde ik mij van logeerpartijtjes bij opa en oma. De eenvoudige crucifix stond in een hoek van de tuin achter een rozenstruik en vlak bij het schuurtje. In mijn jonge jaren was het kruis al half verrot en met mos overdekt.

Als je nu naar Zeeland zou afreizen om dit hondengraf te bezoeken, dan wachtte je een teleurstelling, want het graf verdween toen de tuin opnieuw werd ingericht. Dit gebeurde nadat mijn vader de leiding over de familiezaak had overgenomen en de winkel verhuisde naar een bedrijventerrein aan de rand van Sint-Annaland. De vrijgekomen winkelruimte onder de woning van mijn grootouders werd verhuurd aan een ex-marinier. Deze man ging hier duikersattributen verkopen. Hij had bedongen dat bij de huur ook de tuin hoorde. Op zonnige dagen kon hij dan duikersattributen buiten opstellen en hij kon er potentiële klanten voor zijn duikschool ontvangen. Vanzelfsprekend wilde hij hiervoor de tuin opnieuw inrichten.

Ik was toen zo’n zes jaar en herinner mij uit die periode een visite aan opa en oma, waarbij ik niet de enige bezoeker was. Er was ook een meneer die ik niet kende en die vreselijk ruzie maakte met opa. Dat was niet de ex-marinier, want die had ik al ontmoet. De precieze scheldwoorden weet ik niet meer, maar de twee gingen hard tegen elkaar in tot de onbekende meneer plots wegliep.

Dit alles ging zo snel en ik was als kind zo geschrokken van het verbale gevecht tussen twee volwassen mannen, dat het precieze uiterlijk van de vreemdeling niet tot mij was doorgedrongen. Pas na het verhaal van oma realiseerde ik mij, wie hij was.

De onbekende man moest oom Herman zijn die naar Sint-Annaland teruggekeerd, om de restanten van Habib op te graven, voordat de hele tuin op de schop ging.

Met het skeletje van zijn vierpotige jeugdvriend in een schoenendoos verliet Herman Willem Frederiks voor de tweede keer het dorp waar hij was geboren en opgegroeid. Hij zou er nog eenmaal terugkeren, maar dat was pas veertien jaar later en dat was samen met mij.

Geïnteresseerd om Het geheim van De Gier uit te geven? Stuur mij een e-mail.


Gerelateerd:

Het geheim van De Gier, Synopsis

Het geheim van De Gier, hoofdstuk 1

Het geheim van De Gier, hoofdstuk 5


AANMELDEN NIEUWSBRIEF


DELEN VIA FACEBOOK OF TWITTER? GRAAG!