Roman Het geheim van De Gier

Auteur: Robin Kerkhof

Hoofdstuk 1

Het huis recht tegenover de bushalte aan de overkant van de straat lag op het adres dat oma mij op een briefje had meegegeven. Dit zou mijn nieuwe thuis worden. Dat was ten minste de afspraak die oma had gemaakt met haar oudste zoon. Zelf had ik oom Herman nog nooit ontmoet, maar hij woonde in de universiteitsstad van mijn keuze. Het lag daarom voor de hand die ik bij hem op kamers ging.

Het was een vrijstaande woning met een puntdak en twee verdiepingen. Links van het huis lag de garage. Rechts werd de doorgang naar de achtertuin afgesneden door een houten schutting. In tegenstelling tot bij de buren, lag de voortuin er onverzorgd bij. Onkruid overheerste de paar vierkante meters groen. Alleen een doornachtige struik en een kromme perenboom hadden de strijd met de inheemse woekeraars overleefd. Mijn oom bezat duidelijk geen groene vingers. Evenmin hield hij van klussen, want de verf van de raamkozijnen was aan het afbladderen.

Ik stak de straat over, liep naar de voordeur en las de naam op de brievenbus. Deze bevestigde dat dit het juiste huis was. Toch weifelde ik even met aanbellen. Hopelijk was oom Herman een beetje aardig. Na voldoende moed te hebben verzameld, drukte ik op de bel.

WOEF! WOEF! WOEF!

Geschrokken sprong ik achteruit. Echter al gauw werd mij duidelijk dat er niets viel te vrezen, want het woeste geblaf kwam vanachter de houten schutting. Tussen de kieren van de ruwe planken, onderscheidde ik de bewegelijke contouren van twee behoorlijk grote honden. Hun drukte zoveel mogelijk negerend, deed ik weer een stap naar voren en belde opnieuw aan.

Na ongeveer een minuut ging de deur open en een Aziatische vrouw van midden veertig keek mij vragend aan:
“Ja? Wat wilt u?”

Wie was zij nou? Oma had verteld dat haar oudste zoon nooit was getrouwd. Aan de andere kant had zij hem al jaren niet gesproken. Ik vroeg:
“Eh, is meneer Frederiks thuis?”
“Nee, de professor is op de faculteit.”

Ze zei ‘professor’. Dit betekende dat zij niet zijn vrouw was, want dan had zij hem wel bij de voornaam genoemd. Ik zei:
“Mijn naam is Herbert Frederiks. Herman Frederiks is mijn oom.”

De vrouw schudde haar hoofd:
“De professor heeft geen familie.”

Waarom dacht zij dit? Geen tijd om hier over na te denken. Wat ik nu vooral wilde bereiken, was binnenkomen. Het had oma en mij genoeg moeite gekost om mijn oom over te halen.

Op advies van oma had ik mijn onbekende oom eerst een brief geschreven. Hij stuurde een ansicht terug met maar één regel: ‘U bent niet welkom!’ Teleurgesteld was ik met de kaart naar oma gegaan. Zij werd ontzettend kwaad. Nooit eerder had ik haar boos gezien, maar die dag kwamen de meest vreselijke vooroorlogse vloeken uit haar mond. Hoe kon haar zoon haar dit aandoen? Zij beloofde mij dat ze met hem zou praten. Geen idee hoe ze het voor elkaar kreeg, maar enkele weken later stemde hij alsnog in met mijn komst.

Nu zag het er echter naar uit, dat ik niet verder zou komen dan de voordeur. Gelukkig had oma mij een foto van haar oudste zoon meegegeven. Deze liet ik zien aan de vrouw in de deurpost, maar ze zei:
“Waarom laat u mij een foto zien van uzelf?”

Wat een rare vraag. Mijn antwoord luidde:
“Dit ben ik niet. Dit is een foto van mijn oom toen hij nog een student was. Helaas heb ik geen recentere foto, maar als je goed kijkt, dan moet je hem toch herkennen.”

Zonder een tweede blik op het portret te werpen, gooide zij de deur voor mijn neus dicht. Na een paar seconden beduusd voor mij uit te staren, belde ik nogmaals aan. Een halve minuut ging voorbij. Toen bewogen de gordijnen en ik begreep dat de vrouw mij in de gaten hield. Dan maar opnieuw aanbellen. Even later klonken voetstappen in het voorportaal. De klep van de brievenbus ging omhoog en door het gat riep een vrouwenstem:
“Meneer, gaat u weg, anders bel ik de politie!”

Voor ik iets kon terugzeggen, viel de klep alweer dicht.

Wat nu te doen? Blijven wachten tot de politie kwam? En wat dan? Hen overtuigen van mijn goede bedoelingen? Als mij dat al zou lukken, dan zou ik daar niet veel verder mee komen.

Aan de andere kant was ik ook niet genegen om het zo makkelijk op te geven. In de ochtend was ik uit Sint-Annaland vertrokken. Na bijna drie uur reizen met het openbaar vervoer kwam ik eindelijk aan in Enschede. Ik liet mij na zo’n lange reis zeker niet door de eerste de beste bediende wegsturen?

Toen bedacht ik, dat oom Herman misschien gewoon was vergeten dat ik die dag zou komen. Hij was als hoogleraar natuurlijk een drukbezet man. Daarom besloot ik te bellen naar zijn werk.

Een kwartier lang zocht ik naar een telefooncel. Na er eindelijk eentje te hebben gevonden, belde ik informatie en vroeg om het nummer van Universiteit Twente. Eerst kreeg ik de receptioniste van de universiteit aan de lijn en daarna die van de Faculteit voor Scheikunde. Zij verbond mij door naar het kantoor van prof. dr. ir. Herman Frederiks.

Een vrolijke mannenstem nam op, maar deze stelde zich voor als Jaap Hiddink. Hij zei dat zijn collega niet aanwezig was. Nee, hij wist niet waar Herman zich bevond. Kon hij misschien een boodschap achterlaten?

Nadat ik hem de situatie had uitgelegd, begon de man te bulderen van het lachen. Hij had nooit geweten dat Herman een neef had, maar dat was niet gek, want hij praatte vrijwel alleen over zijn werk. Dat hij de afspraak met mij was vergeten, dat klonk echt iets voor hem. Meneer Hiddink zou een briefje achterlaten, maar ik moest daar niet teveel van verwachten. Herman kennende was er een goede kans dat hij de boodschap voor later opzij zou schuiven en dat hij daarna de memo totaal zou vergeten. De beste kans om mijn oom te pakken te krijgen, was om hem op de universiteit op te wachten.

Omdat er weinig anders opzat, besloot ik deze raad op te volgen. Volgens een voorbijkomende fietser was de campus op loopafstand. Met in iedere hand een koffer liep ik in de richting die hij mij had aangewezen. Ongeveer een half uur later stond ik in een smal gangetje van de Faculteit voor Scheikunde voor een deur met daarop de namen van prof. dr. ir. Herman Frederiks en ing. Jaap Hiddink.

Ik klopte op de deur. Er kwam geen reactie. Harder kloppen. Nog steeds geen enkele reactie. Toen ik de deur probeerde te openen, bleek hij op slot te zitten. Kennelijk was er niemand in het kamertje. De receptioniste had mij verteld dat zij hoogleraar Frederiks die ochtend wel had zien binnenkomen. Er was een goede kans dat hij nog in het pand was. Daarom besloot ik te wachten.

Heel af en toe kwam er iemand voorbij, maar niemand bleef staan bij het kantoor van mijn oom. Toen hij na driekwartier nog steeds niet was verschenen, begon ik toch enigszins ongerust te worden. Misschien was hij al naar huis gegaan. Om dit te controleren liep ik terug naar de entreehal en vroeg de receptioniste om naar het huisnummer van mijn oom te bellen. Dit deed zij. Hij was nog steeds niet thuis, dus moest hij nog op de faculteit zijn. Dan maar weer terug naar het kantoortje om te wachten.

Een half uur later kwam een kleine, gezette man in mijn richting lopen. Hij had een korte baard en een brilletje. Naast hem liep een jonge vrouw met lang, krullend rood haar en groene ogen. Zij droeg een witte, zomerse rok en een witte blouse met korte mouwen. Het kwam waarschijnlijk door haar elfachtige verschijning, dat de man naast haar leek op een groot uitgevallen, harige dwerg. Hij stak een sleutel in het slot van de deur. Ik stapte naar voren en vroeg of hij mijn oom was. De man lachte hartelijk en keek mij aan met heldere pretoogjes onder zijn borstelige wenkbrauwen. Hij antwoordde:
“Jij bent zeker Herbert?”

Ik knikte bevestigend en lachte, want ik dacht mijn oom te hebben gevonden, maar toen wij handen schudden, stelde de man zich voor als Jaap Hiddink. Hij zei dat hij geen idee had waar zijn collega was, waarna hij samen met de roodharige vrouw het kamertje binnenging.

Na zo’n tien minuten kwamen zij weer naar buiten. Hij schudde de hand van de roodharige en gaf haar een gemoedelijk tikje op haar kont. Terwijl zij wegliep, keek zij even over haar schouder en lachte in mijn richting. Zij had kuiltjes in haar wangen. Ik keek verlegen naar de grond. Toen ik opkeek, liep zij net de hoek om, waarbij zij opnieuw met een stralende glimlach naar mij keek.

Intussen probeerde Jaap Hiddink mij zo goed te helpen als je van een onbekende mocht verwachten. Het was hem te binnen geschoten, dat Herman die dag een afspraak had met de begrotingscommissie van de faculteit. Als hij het zich goed herinnerde, dan was die vergadering om vijf uur. Dat was over tien minuten. Waarschijnlijk moest zijn collega hiervoor nog stukken uit zijn kantoor halen. Ik zou niet lang meer hoeven te wachten.

Meneer Hiddink ging weg en ik was weer alleen. Na ongeveer tien minuten liep een lange, magere man met een ongekamde haardos het gangetje van de faculteit binnen. Hij droeg een versleten spijkerbroek met rafels aan de onderkant van de pijpen, ongepoetste schoenen van zwart leer en een bruine, gebreide trui met slijtgaten op de mouwen. Met grote stappen liep hij rechtstreeks naar het kantoor waar ik bij de deur zat te wachten. Hij stak zijn sleutel in het slot. Ik sprong van mijn koffer en vroeg:
“Meneer Frederiks?”

De man draaide zich niet eens om, toen hij op norse toon antwoordde:
“Ik heb nu geen tijd.”

Voor ik kon reageren, was de man in het kamertje verdwenen. Was dit mijn oom? De man was veel te slonzig gekleed voor een hoogleraar. Daarnaast leek hij niet echt op de foto die ik van oma had gekregen, maar dat kon komen omdat het een portret was uit een ver verleden. De vrouw uit oom Hermans huis had hem immers ook niet herkend. Aan deze antieke foto had ik weinig om te bepalen of dit de juist man was.

Om zekerheid te krijgen, klopte ik op de deur. Er kwam geen reactie. Op het moment dat ik de hendel wilde pakken, vloog de deur open. De lange man kwam uit het kantoor met een dossiermap in zijn handen. Met grote stappen liep hij weg zonder ook maar één ogenblik in mijn richting te kijken. Op een drafje liep ik achter hem aan.
“Meneer Frederiks?”

Zonder zijn pas te verminderen of om te kijken, antwoordde hij:
“Als u vragen heeft over de leerstof, dan kunt deze stellen tijdens het college.”
“Ik ben geen student. Althans, nog niet, ik begin pas volgende week.”
“Dan zal ik u een tip geven: Indien u goede cijfers wenst te halen, val dan niet een hoogleraar lastig buiten het college.”

Hij liep een vergaderkamer binnen en gooide de deur voor mijn neus dicht. Ik begreep dat hij nu in het overleg zat waar meneer Hiddink mij op had gewezen en besloot te wachten tot de vergadering was afgelopen.

Na minder dan een half uur kwam er boos geschreeuw vanachter de gesloten deur en een seconde later stormde mijn oom naar buiten. Dit moest oom Herman zijn, daar was ik van overtuigd.

Wat ik niet wist, was dat zijn onderzoeksvoorstel zojuist was afgewezen. Dat was de reden voor zijn meer dan normale chagrijnige houding:
“Had ik u niet gezegd om op te rotten?!!”

Hij liep weg, maar ik volgde hem. Al lopend zei hij:
“Bent u soms doof? Of bent u soms zo dom dat u niet doorheeft wanneer u iemand met rust dient te laten? In dat laatste geval wens ik u veel geluk bij uw studies. U zult het nodig hebben.”

Snel, maar luid en duidelijk zei ik:
“Meneer Frederiks, ik ben uw neef,  Herbert Frederiks. Anne Maria Frederiks is mijn oma, uw moeder.”

Eindelijk bleef hij staan. Een paar seconden zeiden wij allebei niets. Gespannen keek ik naar de rug van mijn oom. Zonder zich om te draaien, zei hij:
“Wat doet u hier?”

Ik had mij een hartelijker kennismaking voorgesteld. Mijn antwoord luidde:
“Vanaf volgende week studeer ik hier. U herinnert zich vast wel mijn brief met de vraag of ik zolang bij u een kamer kan huren.”

Terwijl hij wegliep, zei hij dat hij een afwijzend bericht had teruggestuurd. Ik hobbelde achter hem aan en zei dat hij daarin gelijk had, maar oma had toen contact met hem opgenomen. Tegen haar had hij toegezegd dat ik bij hem kon logeren, in ieder geval tot ik iets anders had gevonden. Hij vroeg of hiervan iets op papier stond. Ik zei dat dit er niet toe deed, want een mondelinge afspraak was ook een afspraak. Hij haalde zijn schouders op en zei:
“En wat als ik me heb bedacht?”

Intussen waren wij op de parkeerplaats van de faculteit beland en mijn geduld raakte op. Ik zei luider dan de bedoeling was:
“Meneer, dat kunt u niet maken, u dient uw afspraken na te komen!”

Mijn oom gaf geen antwoord. Hij stapte zwijgend in een oude Saab en reed weg.

Geïnteresseerd om Het geheim van De Gier uit te geven? Stuur mij een e-mail.


Gerelateerd:

Het geheim van De Gier, Synopsis

Het geheim van De Gier, hoofdstuk 5

Het geheim van De Gier, hoofdstuk 8


AANMELDEN NIEUWSBRIEF


DELEN VIA FACEBOOK OF TWITTER? GRAAG!